Tijdens hun verblijf in de mijn groeien de larven, waardoor gangmijnen geleidelijk breder worden. Meestal blijven de uitwerpselen ook binnen de mijn, in de vorm van kenmerkende slierten of korrels. Vaak vinden binnen de mijn ook de vervellingen of de verpopping plaats. In andere gevallen laat de volgroeide larve zich via een opening uit de mijn op de grond vallen, en verpopt zich daar. Ook komt het voor dat larven maar een deel van hun laeven als mineerder doorbrengen, om vervolgens vrij
te gaan leven: vaak in een omgeslagen, en met spinsel vastgezette bladrand of -lob, of ook wel in een spinsel.
Naast bladeren wordt soms ook de stengelschors gemineerd, een enkele maal ook de huid van een vrucht. Een levenswijze die hierbij aansluit is het het leven in boorgangen of holtes in de stengel, wortel, vrucht of bloembodem. Deze schorsmineerders en boorders blijven hier in het algemeen onbesproken. Wat er dan overblijft zijn ruwweg 2500 soorten Europese echte bladmineers (800 in Nederland).
Het uiterlijk van de mijn is meestal heel kenmerkend voor de insectensoort. Als de larve de mijn tenslotte verlaten heeft blijft de mijn achter als spoor van wat daarin geleefd heeft.
During their stay in the mine larvae grow, forcing the mines to become wider and larger. In most cases the excrements remain in the mine, as characteristic grains or strings. Often also moulting and pupation takes place within the mine. In other cases the full grown larva makes an exit slit in the mine, and drops to the ground to pupate there. But is also happens that larvae live only part of their life as miners: in later stages they then may live free
, generally under a folded leaf margin or lobe, fixed with silk, or less often in a spinning.
Not only leaves are mined: quite a few species are specialised cortex miners, and sometimes even the skin of a fruit is mined. It is not difficult to imagine how this way of living may resemble that of larvae living ar borers in stems, roots, fruits, or the receptaculum of a flower. In general cortex miners and borers are not dealt with here. What remains are about 2500 European species of true leafminers.
The mine, with all its numerous details often is very characteristic of the insect that made it. Even after the larva has left, the mine remains as a trace of what lived there.
De voornaamste kenmerken van mijnen zijn de plaats van de mijn in het blad (onderzijdig, bovenzijdig, of de gehele bladdikte in beslag nemend ('voldiep'), de vorm (gang, blaas, of blaas voorafgegaan door een gang), en de wijze waarop de uitwerpselen in de mijn liggen. Uitwerpselen van plantenetende insecten zijn gewoonlijk vrij droge en harde keuteltjes waarin zich veel onverteerd plantenmateriaal bevindt; daarom worden ze als frass
aangeduid.
The most important characters are the place of the mine in the leaf (upper-surface, lower-surface, or occupying the entire thicknes of the leaf, 'full depth'), the shape of the mine (corridor, blotch, or first corridor, then blotch), and details of the excrements. The excrements of plant-eating insects almost always are fairly dry and hard dropping, containing much undigested material. For that reason they are referred to as frass
in entomological literature.
Agromyza anthracina op brandnetel
Agromyza anthracina on Nettle
21/12/2014