Terminologie Glossary
A B C D E F G H I J J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X

A

abdomen
Achterlijf
acervulus, mv acervuli
Holte in het plantenweefsel, aan boven- of onderzijde een eindweegs uitpuilend, waarin ongeslachtelijke schimmelsporen (conidia) worden gevormd en via een opening uitgestoten.
aecidium
= aecium
aecium mv aecia
Tweede stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Uredinales
Agromyzidae-type
Kopskelet, zoals dat typisch is voor de Agromyzidae; de naar voren gerichte arm van het kopskelet is een eenvoudige staaf (heel anders dan bij de Tephritidae of Drosophilidae).
Agromyzinae-type
Het achterste deel van hetkopskelet met drie armen (kenmerk van de Agromyzidae-onderfamilie Agromyzinae).
alata, mv. alatae
De gevleugelde vom van bladluizen.
anale plaat
Sterker gechitineerde, donker gekleurde plaat bovenop het laatste segment (bijv. bij Coleophora-larven).
aptera, mv. apterae
De ongevleugelde vorm bij bladluizen
apicaal
Nabij, of in de richting van de spits of (blad-)top.
apothecium
Ascomycota: een min of meer schotelvormig orgaan waarop zich een laag rechtopstaande asci bevindt.
appressoria
Tepel- of al dan niet gelobde, schijfvormige aanhangsels aan de hyphen van echte meeldauwen, waarmee deze zich vasthechten aan de epidermis van de waardplant.
ascoma mv ascomata
=> ascocarp
ascocarp
Vruchtlichaam van een schimmel (van de groep van de Ascomycota), waarin asci worden gevormd.
ascogene cel
Een cel waaruit zich later een ascus kan ontwikkelen. Bij de Protomycetaceae liggen ze ingebed in vergald plantenweefsel. Ze hebben een dubbele wand, waarvan de buitenste opvallend dik is.
ascus, mv asci
Zakvormig orgaantje dat kenmerkend is voor de grote schimmelgroep Ascomycota. In de asci worden na reductiedeling (in principe 8) ascosporen gevormd.

B

basidium
Het sporen-vormend orgaan van de Basidiomycota waarop, na reductiedeling, vier sporen ontstaan.
binnenmijn
Nadat de larve een mijn gemaakt heeft in de bovenepidermis, begint hij, binnen deze mijn, aan een nieuwe mijn, in het palissadeparenchym. Treedt alleen op bij Phyllonorycter corylifoliella.
bivoltien
Twee generaties per jaar.
blaasmijn
In tegenstelling tot een gangmijn: een mijn die niet veel, max. 3 x, zo lang is als breed; blotch in de Engelse literatuur, Platzmine in het Duits (zie ook primaire en secundaire blaasmijn).
boogjes (frass in ..)
Kenmerkende rangschikking van de frasskorrels, dat alleen optreedt bij sommige vlindermijnen; heet in de Engelse literatuur coiled.
boreo-alpien
Term die wordt gebezigd voor een soort die verspreid is over de meer noordelijke delen van Europe, en die tevens voorkomt in de hogere gebergten.
borstel
=> seta.
bovenzijdige mijn
Mijn die beperkt is tot de bovenste cellagen van het blad (namelijk het palissadeparenchym).
breed polyfaag
=> polyfaag
buikmerg
Het zenuwstelsel van insecten bestaat uit hersenen, een ring om de slokdarm, en vervolgens het buikmerg, dat is een dikke streng aan de buikzijde, met knopen (ganglia) op elk segment.
buikpoten
Larven van Lepidoptera en Tenthredinidae hebben niet alleen drie paar poten aan het borststuk, maar op een aantal achterlijfssegmenten paren aanhangsels die op poten lijken, en een zelfde functie hebben bij de voortbeweging. Vaak hebben ze een rij of krans fijne haakjes op de top.
buisvormige bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar.
buisvormige zijden zak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar.
buizen van Malpighi
Excretieorganen van insecten, in functie vergelijkbaar met onze nieren.

C

caeoma
een afwijkend aecidium, namelijk zonder peridium
callus
(Betekent eigenlijk eelt). Weeefsel dat wordt gevormd na een verwonding, bestaande uit ongedifferentieerde cellen.
cephalopharyngeale skelet
formele term vooor kopskelet, zie aldaar
cf
(Voluit confer): vergelijk.
chaetotaxie
De rangschikking van de setae (haren) bij insecten. De chaetotaxie ligt genetisch in hoge mate vast. De patronen zijn kenmerkend voor families, geslachten en vaak soorten. Vooral bij de determinatie van Lepidoptera-larven is de chaetotaxie, in samenhang met de plaatsing van de pinacula, van groot belang. De bestudering ervan eist nogal wat ervaring.
chasmothecium
=> Cleistothecium
Chromalveolata
Oomycota
clavaat
Knots- of kegelvormig
cleistothecium mv cleistothecia
Vruchtlichaampje, ascocarp, van meeldauwschimmels, Erysiphacae. Ze zijn bolrond, gesloten, en bevatten een of enkele asci.
cocon
Van spinsel (en soms daarnaast ander materiaal) vervaardigd omhulling van de pop.
columella
(Letterlijk: zuiltje): staafvormig centraal gedeelte van door sommige brandschimmels verwoest vruchtbeginsel; het bestaat uit zowel schimmel-materiaal als materiaal van de waardplant (McTaggart ea, 2012a). zie bijv. bij see for instance Sphacelotheca hydropiperis
conidien (conidium, mv. conidia)
Ongeslachtelijk gevormde, onbeweeglijke, schimmelsporen
conidiofoor
"Steeltje" van schimmelhyphen waarop een of meer conidien worden gevormd.
conidioma mv conidiomata
Een gespecialiseerde structuur, waarop of waarin conidia worden gevormd
coxa
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (heup), meestel lange femur (dij), meestal lange tibia (scheen) een een aantal korte tarsleedjes.
cremaster
Kegelvormig uiteinde van het laatste (10e) achterlijfssegment van een vlinderpop. Vaak staan hierop uitsteeksels of doorns de vorm soorts-specifiek is.

D

deuterogyne
Bij sommige soorten galmijten (Eriophioidea), vooral soorten die leven op houtige gewassen, treedt naast het normale type vrouwtjes (protogynen) een tweede type op, deuterogynen. Ze zijn beter bestand tegen ongunstige omstandigheden: deuterogynen zijn vaak het overwinterings- en verspreidingsstadium.
dichotoom
Zich splitsend in twee gelijke zijtakken
distaal
Verst verwijderd van het centrum.
dorsaal
Aan de rugzijde, van boven gezien.
Drosophilidae-type
Kopskelet, typisch voor de Drosophilidae.

E

echte meeldauwen
Erysiphaceae
epidermale mijn
Mijn die geheel of grotendeels beperkt is tot de epidermis; heeft een zilverig uiterlijk.
epidermis
De allerbovenste cellaag van het blad, bestaande uit ietwat afgeplatte cellen zonder bladgroen.
epipharynx
Vliezige voortzetting van de bovenlip (labium), feitelijk de naar buiten uitgestulpte binnenzijde ervan. De epipharynx draagt soms een aantal gespecialiseerde, afgeplatte, setae.
erineum, mv erinea
Gal in de vorm van abnormale beharing, vaak met verlengde en gekroesde of aan de top gezwollen haren, veroorzaakt door een aantasting van galmijten.
exuvium
Vervellingshuidje.

F

femur
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (heup), meestel lange femur (dij), meestal lange tibia (scheen) een een aantal korte tarsleedjes.
fibrosine lichaampjes
sterk lichtbrekende deeltjes in de conidien van sommige echte meeldauwen; bijv. bij Podosphaera fugax.
frass
Uitwerpselen van plantenetende insecten.
frontaal aanhangsel (Agromyzidae-larven)
Speen- of vingervormig aanhangsel middenvoor op de kop.
fundatrix, mv. fundatrices
Overwinterde vrouwelijke bladluizen die in het voorjaar een kolonie stichten.
fytofaag
Plantenetend.

G

ganglion
(meerv. ganglia) Verdikking van het buikmerg (zie aldaar).
gangmijn
Tegenstelling tot blaasmijn: een mijn (of deel van een mijn dat) die veel, minimaal 3 maal, zo lang is als breed (corridor of gallery in het Engels, Gangmine in het Duits).
groen eiland
Onder invloed van de aanwezigheid van een bewoonde mijn kan het vergelingsproces van bladeren in het najaar geremd worden. Een vergeeld, vaak al afgevallen blad vertoont dan een groene vlek rondom de mijn.

H

hibernaculum
Bouwseltje waarin een insect overwintert.
hypermetamorhose
Wanneer twee opeenvolgende larvestadia veel sterker van elkaar verschillen dan normaal het geval is, en dus de indruk wordt gewekt van een extra gedaanteverwisseling, wordt dit een hypermetamorphose genoemd. De overgang bij Gracillariidae van een sap-drinkend stadium naar een kauwend stadium, die bovendien gepaard gaat met een aantal veranderingen in lichaamsbouw, is een voorbeeld van hypermetamorphose.

I

imago mv imagines
Het volwassen dier, het stadium dat op de pop volgt.
integument
Huid.
interparenchymale mijn
Een vrij zeldzaam type van mijn, dat voorkomt bij de Agromyzidae. De mijn wordt gemaakt in het onderste deel van het palissadeparenchym en/of het bovenste deel van het sponsparenchym. Dergelijke mijnen zijn kenmerkend geelgroen van kleur.

J

jeugdzak
Coleophoridenlarvan leven in zelfgemaakte kokertjes. Sommige soorten kunnen de koker vergroeien naarmate ze groeien, maar andere maken een of twee keer een nieuwe, grotere koker. De eerste, die er vaak anders uitziet dan de latere, wordt jeugdzak genoemd

K

kopskelet
chitineuze, X- of H-vormige structuur in de kop van vliegenmaden, waaraan de mandibels (kaken) zijn bevestigd

L

lapjeszak
een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar
larvale zak
zie zak
larvenkamer
Het gedeelte in een gangmijn waarin zich de larve bevindt. Uiteraard is deze vrij van frass, en geeft daardoor, ook nadat de larve verdwenen is, een indruk van de slankheid van de larve.
lateraal
Aan de zijkant, van opzij.
legboor
Voor het afzetten van de eieren in het plantenweefsel moet een insectenwijfje wel enig geweld gebruiken. Vaak zijn de laatste segmenten van het achterlijf daarop aangepast. Meestal doordat deze segmenten zwaar gechitinseerd en hard zijn. Bladwespen hebben een echt zaagje waarmee ze een insnijding kunnen maken

M

made
Diptera bestaan uit de muggen (Nematocera) en de vliegen (Orthocera). Muggenlarven zijn wormvormig, en hebben een duidelijke kop. Bij vliegenlarven is de kop vrijwel volledig gereduceerd; bovendien hebben ze een compacte, gedrongen bouw: maden.
mala
lobje, mesaal van de maxillaire palp (technisch de gefuseerde galea en lacinia van de maxillen).
mandibel
Insecten hebben twee paar kaken: de maxillen, die dieper in de mondholte liggen en ingewikkeld gebouwd zijn, en de mandibels, die groot zijn en meestal voor het kauwen dienen. Bij maden zijn de maxillen verdwenen, maar de mandibels zijn er nog en zijn soms handig voor de determinatie
maxillen
Het tweede paar monddelen, gelegen achter de mandibels. De bouw ervan is meestal ingewikkeld, maar gelukkig spelen ze voor de determinatie gewoonlijk geen rol.
mediaan
Op of bij de lijn van top van de kop tot het abdomeneinde.
mesaal
Gezien vanuit de mediaan.
mesonotum
De rug- (notum) kant van het middelste (meso-) borstsegment.
metanotum
De rug- (notum) kant van het laatste (meta-) borstsegment.
mondhoek
De opening aan de voorzijde van de kokerjes (zakken) van Coleophoridae-larven staat soms haaks op het kokertje, maar soms ook onder een schuine hoek. Die hoek heet de mondhoek
monofaag
Levend van slechts één enkel plantengeslacht. Indien dit geslacht binnen het gebied van voorkomen van een insect veel soorten telt, en het insect toch slecht op één of enkele soorten leeft, kan gesproken worden van nauw monofaag.
myceloid
In algemeen aspect niet sterk verschillend van ongedifferentieerd mycelium

N

naschuivers
Het achterste paar buikpoten van Lepidoptera- en Tenthredinidae-larven. Vaak zijn langer dan de andere buikpoten, en ook kunnen ze gefuseerd zijn.
nauw monofaag, polyfaag
=> monofaag, polyfaag
necrotisch
Dood of stervend (wordt gezegd van weefsel, dus bijv. een deel van een plantenblad)

O

oculus
Dunwandig deel van de wand van de top van een ascus, waardoor de sporen kunnen ontsnappen. Zie bijvoorbeeld bij Podosphaera myrtillina var. myrtillina.
oligofaag
Levend op een beperkt aantal plantengeslachten, alle behorend tot dezelfde plantenfamilie.
onderzijdige mijn
Mijn die alleen gemaakt wordt in het sponsparenchym
ovipositie
Het ei-afzetten
ovipositie-litteken
Vaak, zij het niet altijd, wordt het ei niet op, maar in het blad afgezet. Dat kan middels een legboor, of doordat het wijfje met haar monddelen een gat in het blad bijt. Dit leidt tot een wondreactie van de plant

P

palissadeparenchym
Een laag (meestal 1 à 3 cellen dik) van zulvormige cellen die de bovenste deel van de bladdikte uitmaakt. Dit deel van het blad dient speciaal voor de photosynthese, en bevat ook de meeste chlorophylkorrels. (Varens en grassen hebben geen palissadeparenchym.)
pallium
Letterlijk mantel, twee flapjes die bij sommige Coleophora-soorten aan weerszijden van de zak afhangen; soms kunnen ze de gehele zak bedekken.
parasitoid
Wanneer een sluipwesp of -vlieg een ei op een larve afzet, wordt die in de loop van tijd door de sluipwesplarve leeggegeten en gedood. Dit kan geen parasitisme worden genoemd, want een echte parasiet, zoals een vlo of luis, heeft er juist belang bij dat zijn gastheer in leven blijft. Daarom worden sluipwespen, en hun larven, parasitoiden, pseudoparasieten genoemd
parthenogenetisch
Zich ongeslachtelijk voortplantend
pedicel
Steel(tje)
perforate mijn
Soms is een mijn onderzijdig of interparenchymaal, maar worden pleksgewijze ook stukjes palissadeparenchym weggevreten. Zo'n mijn ziet er in doorzicht doorzeefd uit
peridium
De cellaag die de wand vormt van de holte waarin bij een roestschimmel de aeciosporen worden gevormd; bij meeldauwen de wand van het cleistothecium
perithecium
Bijzonder type van ascocarp: fles- of zakvormig, openend met een porie.
Phytomyzinae-type
het achterste deel van het cephalopharyngeaal skelet met 2 armen (kenmerk van de Agromyzidae-onderfamilie Phytomyzinae)
pinaculum (meerv. pinacula)
Kleine, vaak zwart- of bruingekleurde chitineplaatjes waarop lange borstels staan ingeplant
pistoolzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar.
plaatmijn, plaatsmijn
Blaasmijn. De term, die in de oude Nederlandse mijnenliteratuur gebruikt werd, is een slordige vertaling van het Duitse Platzmine.
plasmodiophorid
informele benaming van de Phytomyxea
plasmodium
Een protoplasma-massa die een aantal kernen bevat, niet omgrensd door een celwand
plurivoltien
Verscheidene generaties per jaar.
polyfaag
Levend op twee of meer plantengeslachten die tot verschillende families behoren. Als die families sterk met elkaar verwant zijn, kan gesproken worden van nauw polyfaag, in het omgekeerde geval van breed polyfaag.
poppenwieg
Cel of kamertje waarin zich de pop bevindt, gewoonlijk ietwat los van de mijn zelf.
prepupa
Het laatste larvestadium van bladwespen wijkt vaak sterk af van de voorgaande stadia: er zijn verschillen in de vorm van de mandibels, en vooral is de prepupa meestal geheel wit of beenkleurig. In dit stadium wordt niet meer gegeten en is de larve opvallend sloom
primaire blaasmijn
Blaasvormige mijn, die ontstaat doordat een larva vanuit het middelpunt alle richtingen uit eet
primaire vraatlijnen
Patroon van parallele lijntjes dat ontstaat doordat een Agromyzidae-larve, liggend op zijn zij, met een maaibeweging het bladweefsel weggegraasd.
primaire waardplant
Veel bladluizen maken een generatiewisseling door, waarbij na de overwintering een bevrucht wijfje een kolonie sticht, meestal op een houtige plant (de primaire waardplant). Na het voorjaar, wanneer het plantensap van deze waardplant minder voedzaam geworden is, treedt dan migratie op naar een niet-houtige secundaire waardplant.
pronotum
De rug- (notum) kant van het voorste (pro-) borstsegment
prosternum
De onderkant van het voorste (pro-) borstsegment
prothorax
Het eerste (voorste) segment van het borststuk
pseudothecium
Een type ascocarp: fles- of zakvormig, openend met een porie. Lijkt op een perithecium, maar de asci zijn op een andere wijze gerangschikt.
Pucciniomycetes
=> Uredinales
puntoogje
=> Stemma
puparium
De pop van een vlieg. Ziet er meestal uit als een kort, gedrongen worstje, en heet daarom ook wel tonnetje. De aparte term is nodig omdat wat er als er een pop uitziet in feite de verdroogde laatste larvehuid is, waarbinnen zich de eigenlijke pop bevindt. Een enkele maal is het mogelijk de pop binnen het tonnetje te onderscheiden.
pycnidium, mv pycnidia
Holte in het plantenweefsel, waarin ongeslachtelijke schimmelsporen (conidia) worden gevormd en via een opening uitgestoten. In tegenstelling tot acervuli zijn pycnidia diep in het plantenweefsel ingebed, en van buiten alleen herkenbaar door hun opening.

R

rachis
Hoofdas van een samengesteld blad, of van een varenblad
roest
Schimmel van de klasse Uredinales

S

samengestelde bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar
schedezak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar
secundaire blaasmijn
Blaasvormige mijn die ontstaat doordat gangen zo dicht opeenliggen dat hun scheidingswand wegvalt. De resten ervan zijn als secundaire vraatlijnen zichtbaar. Ook aan het frasspatroon is een secundaire blaas meestal te herkennen.
secundaire vraatlijnen
Lijnpatroon in een blaasmijn, dat ontstaat bij de vorming van een secundaire blaasmijn, soms ook doordat de larve vanuit een andere positie aan het werk is in een primaire blaasmijn (Hering, 1927a).
sclerotium
Een hard, door lichaam bestaande uit schimmelweefsel dat bestand is tegen ongunstige omstandigheden en dat langere tijd in een ruststadium kan verkeren.
sept, gesepteerd
Dwarswand (resp. van dwarswanden voorzien). Wordt gezegd van schimmel-hyphen en -sporen.
seta (mv. setae)
De haren van geleedpotigen hebben een heel andere bouw dan die van zoogdieren, en worden daarom setae genoemd. Dikke en zware setae worden ook wel als borstels aangeduid.
sorus mv sori
Een structuur die een cluster van sporangia bevat.
spatelvormige bladzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar.
spatula
Volgroeide larven van galmuggen hebben aan de onderzijde van de thorax vaak een chitineus staafje, aan de voorzijde meestal eindigend in een vorkje.
spermogonium
Eerste stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Uredinales
spintepels
Een tweetal tepelvormig orgaantjes vlakbij de mondopening van vlinderlarven. Hierin monden de spinklieren uit, die een zijdeachtige stof produceren
spiraculum
De opening naar buiten van een gang van het tracheestelsel. Om te voorkomen dat ongewenste zaken het lichaam binnendrinken hebben spiracula vaak een ingewikkelde bouw. Vliegenlarven hebben twee paar spiracula. Bij agromyziden staan ze op steeltjes. De tracheeën staan met de buitenwereld in verbinding door drie of meer kleine openingen in evenzoveel papillen op de top van een spiraculum.
sponsparenchym
Gewoonlijk de onderste helft van de bladdikte, bestaande uit een sponsachtig weefsel; tussen de cellen zijn grote luchtkanalen. Dit weefsel dient in het bijzonder voor de aanvoer van koolzuurgas en de afvoer van zuurstof.
sporangiofore
Een al dan niet vertakte steel die sporangia draagt.
sporangium, mv sporangia
Een hol orgaan, waarin sporen worden gevormd.
stemma mv stemmata
De afzonderlijke facetjes van het oog van een insectenlarve. Ze liggen niet tegen elkkaar aan, zoals in het oog van een imago
sterigma mv sterigmata
Basidia vormen na reductiedeling vier sporen, elk op een steeltje, een sterigma
stroma, mv stromata
Een compacte massa van schimmelweefsel; meestal worden daarin voortplantingsorganen gevormd.
systemisch
Levend in het weefsel van de gehele plant (van toepassing voor de mycelia van sommige schimmels).

T

tars
Het meest distale deel van een insectenpoot; aan de tarsen zitten eventueel nog een of twee tarsklauwjes en een hechtlapje.
teleutosporen
= teliosporen, sporen gevormd in het telium
telium mv telia
Vierde stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Uredinales
thorax
Borststuk.
tibia
Een insectenpoot bestaat uit achtereenvolgens een korte coxa (heup), meestel lange femur (dij), meestal lange tibia (scheen) een een aantal korte tarsleedjes.
tonnetje
=> puparium
tracheestelsel
Systeem van met lucht gevulde buizen in het lichaam van insecten en larven, die dienen voor de ademhaling.
Tephritidae-type
Kenmerkende vorm van het kopskelet.

U

univoltien
Slechts één generatie per jaar hebbend.
uredinoid (aecia)
Gelijkend op de uredinia.
uredinium mv uredinia
Derde stadium in de levenscyclus van roestschimmels, Uredinales

V

vagrant
vrijlend op het blad; term veel gebruikt in de Engelse literatuur in verband met galmijten.
valse meeldauwen
=> Peronosporaceae
venstervraat
Beschadiging aan een blad, veroorzaakt door een larve die plaatselijk al het bladmateriaal heeft weggevreten, uitgezonder de boven-, òf de onderepidermis. Het resultaat is een zeer transparant venstertje.
ventraal
Aan de buikzijde.
ventrale platen
Meestal bruingekleurde platen die aan de buikzijde (zelden ook de rugzijde) optreden bij de jongere larve-stadia van het geslacht Ectoedemia.
vetlichaam
Groot orgaan van insectenlarven, dat als een soort vulweefsel alle ruimte inneemt die niet door andere organen bezet is. De functie is onder meer de opslag van reservestoffen.
vlekmijn
Voldiepe mijn zonder frass en mét een gaatje. Gemaakt door een larve (meestal een coleophoride) die van buiten de mijn opereert, en via het gaatje zoveel bladmateriaal wegvreet als hij bereiken kan.
voedingsprikje
Gaatje dat het wijfje van een agromyzide met haar legboor in het bladoppervlak maakt. Ze drinkt vervolgens van het uittredende sap. Ook mannetjes, die geen legboor hebben, drinken uit de door de wijfjes gemaakte prikjes. Een enkel wijfje kan vele tientallen prikjes maken. Naast Agromyzidae maken ook Scaptomyza's (Drosophilidae) gebruik van hun legboor voor het maken van voedingsprikjes.
voldiepe mijn
Mijn die zowel in het palissadeparenchym als het sponsparenchym zit.
vouwmijn
Een boven- of vaker onderzijdige blaasmijn, waarvan de larve (bijna altijd een gracillariide) de binnenzijde bekleedt met spinsel. Dit spinsel krimpt, waardoor de epidermis oprimpelt en de mijn steeds boller wordt (tentiform mine in het Engels). Omdat boven- en onderzijde van de mijn niet even dik zijn blijft de dikke zijde van de mijn min of meer vlak, terwijl het dunne deel sterk samentrekt. Hier onstaan ook plooien: some één scherpe, soms verscheidene zwakkere, soms ook een groot aantal zwkke plooitjes.
vraatlijnen
=> Primaire, resp. secundaire vraatlijnen.

X

xenophagie
letterlijk: vreemd eten; het optreden van een mijn op een waardplant waaraan de soort niet is aangepast. Meestal is de plant systematisch wel min of meer verwant met de echte waardplant. Gewoonlijk sterft de larve voortijdig.

Z

zaadzak
Een van de typen zakken die worden onderscheiden bij de Coleophoridae; zie aldaar.
zak
Transportabel, buisvormig of zelden slakkenhuisvormig bouwseltje, uit plantaardig materiaal, zijde, zelden ook detritus, waarin een larve leeft en kan rondkruipen, en van waaruit hij vlekmijnen kan maken. Meestal gemaakt door Coleophoridae.
zoosporen
beweeglijke sporen, voorzien van een zweepflagel

A

abdomen
The insect body has three main compartments: the head, the thorax ('breast'), bearing the wings and feet, and the abdomen. In larvae the thorax and abdomen often look rather similar, but the possession of feet (mostly) sets the thorax apart.
abdominal feet
Larvae of Lepidoptera and Tenthredinidae (sawflies) not only have three pairs of thoracal feet, like all insects, but also several abdominal segments have a pair of appandage that look like feet, and have the same function. Usually they have a row or circle of crochets at their tip. A more formal term for abdominal feet is prolegs.
acervulus, pl acervuli
Globular cavity in the leaf tissue, distinctly bulging out at either upperside or underside, in which asexual fungal spores (conidia) are formed and and squeezed out through a small opening.
aciculate
Needle-like
aecidium
= aecium
aecium pl aecia
Second stage in the life cycle of rust fungi, Uredinales
Agromyzidae-type
cephalic skeleton, typical for for the family Agromyzidae; in particular the anterior arm is simple, quite unlike in the Tephritidae or Drosophilidae.
Agromyzinae-type
Rear part of the cephalic skeleton with three arms (character of the Agromyzidae subfamily Agromyzinae).
alata, pl. alatae
The winged stage of aphids; cf. aptera
amphigenous
At/on both the upperside and the underside of a leaf
apothecium
Ascomycota: a more or less dish-like organ on which a layer of vertically oriented asci.
appressoria
Nipple- or, sometimes lobed, discoid appendages of the hyphae of the powdery mildews, with which they are attached to the epidermis of the host plant.
aptera, pl. apterae
The wingless stage of aphids; cf. alata
anal feet
The rear pair of prolegs (abdominal feet) as they occur in the larvae of sawflies and most moth larvae. They tend to be longer than the other prolegs and may be fused.
anterior
Foremost, in the front.
apodous
Without feet.
ascoma pl ascomata
=> Ascocarp
ascocarp
Fruiting body of a fungus (of the group of the Ascomycota), in which asci are formed.
ascogenous cell
A cell out of which later an ascus may develop. In the Protomycetaceae they are embedded in the galled host tissue. They have a double wall, the outer one conspicuously thickened.
ascus, pl asci
Sac-like organ charcteristic of the major fungus group of Ascomycota. In the asci, after meiosis, (in principle 8) ascospores are formed.

B

basidium
The spore-forming organ of the Basidiomycota upon wich, after meiosis, four spores are formed.
binucleata
Containing two nuceli
bivoltine
Two generations per year.
blotch
A mine that is maximally three times as long as wide; compare with gallery. See also primary and secondary blotch.
boreo-alpine
Said of a species distributed over the more northern parts of Europe, at the same time occurring in the higher mountains.
broadly polyphagous
=> polyphagous

C

caeoma
an unusual type of aecidium, lacking a peridium
case
Transportable, tubular or rarely helicoidal structure, made of plant material, silk, rarely detritus, in which a larve lives and walks around, and from which it may make a fleck mine. Most often made by Coleophoridae.
cf
Abbreviation of the Latin confer: compare.
chaetotaxy
The arrangement of the setae (hairs) in insects. The chaetotaxy is genetically strictly defined. The patterns are characteristic for families, genera and often species. Chaetotaxy especially plays a role in the identification of Lepidoptera larvae, in combination with the placement of the pinacula. Its study requires some experience.
chasmothecium
=> Cleistothecium
Chromalveolata
Oomycota
clavate
Clublike
cleistothecium pl cleistothecia
Fruiting body, ascocarp, of the powdery mildew fungi, Erysiphacae. They are globular, closed, and contain one or a few asci.
coiled
Characteristic arrangement of the frass in some lepidopteran mines. Caused by the larva swinging its rear end slowly to and fro while eating, moving and defecating.
columella
(Literally: small column): rod-like central part of an ovary that has been destroyed by some smut fungi; see for instance Sphacelotheca hydropiperis. The columella is composed of both fungal and host material (McTaggart ea, 2012a).
composite leaf case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
conidiomia pl conidiomata
Specialised structure upon or within which conidia are formed
conidiophore
Stalk of fungus hyphae on which conidia are formed.
conidium, pl conidia
Asexually formed, nonmotile, fungal spores.
corridor
=> gallery
cremaster
Extension of the last (10th) segment of a Lepidoptera pupa. It generally bears spines or other structures of species-specific shape.
cupulate
In the form of a cup

D

deuterogyne
In some species of gall mites (Eriophioidea), mainly in species living on woody plants, next to the normal type of females (protogynes) another type occurs, deuterogynes. They are better adapted to unfavourable conditions; often deuterogynes form the hibernation or dispersal stage.
dichotomous
Splitting in two identical branches
distal
Towards the end; furthest from the centre
downy mildews
=> Peronosporaceae
Drosophilidae type
Cephalic skeleton typical for the Drosophilidae.

E

ecdysis
The final moult, the one in which an imago emerges from its pupa.
epidermal mine
(Part of a) mine that (almost) entirely is restricted to the epidermis; alwas with a silvery appearance.
epidermis
The outermost layer of cells of the leaf, in fact, the skin of the leaf. The epidermis doees not contain chlorophyll, is colourless therefore.
epipharynx
Membraneous extension of the upper lip (labium), in fact its protruding inside. The epipharinx may bear a number of specialised flattened setae.
epiphyllous
At/on the upperside of a leaf
erineum pl. erinea
Gall in the form of an abnormal hair cover, often with elongated, strongly curled or apically swollen plant hairs. Erinea are caused by gall mites.
exit slit
Many species pupate outside their mine. Before vacating the mine they use their mandibles to cut a slit in the epidermis; this slit mostly has a very fixed, more or less semicircular shape. Often it is aspecies-specific whether the slit is made in the upper or lower epidermis.
exuvium
Cast larval or pupal skin.

F

feeding lines
=> Primary and secundary feeding lines, respectively.
fibrosin bodies
strongly refractive particles in the conidia of some true mildews; for instance, in Podosphaera fugax
fleck mine
Full depth blotch, not containing frass, and invariably with 1, more or less central, usually circular, hole. Made by a larva (usually a Coleophora that operates from the outside. The larva first bites the hole in the epidermis, then from that point it eats away as much leaf tissue as it can reach without fully entering the mine.
frass
Excrements of phytophagous insects.
full depth
Said of a mine when all the leaf tissue between upper and lower epidermis has been eaten away.
frontal appendage
Finger-shaped unpaired appendage in front of the head in several Agromyzidae larvae; example.
fundatrix, pl. fundatrices
Hibernated, female aphids that start a new colony.
fusiform
Spindle-shaped

G

gallery
A mine (or part of a mine) that is at least three times as long as wide; compare with blotch.
green island
An autumn phenomenon. The presence of an occupied mine in a dying leaf can block the yellowing process. The tissue around the mine keeps its original green colour, even when the leaf already has fallen to the ground.

H

helicoidal
Wound like a snail's shell.
hypophyllous
At/on the underside of a leaf

I

inner mine
After the larva has made a mine in the upper epidermis, it starts, within this mine, to make a new mine in the palissade parenchyma. Seems to happen only in Phyllonorycter corylifoliella.
instar
Stage of the larval life of an insects; each instar ends with an ecysis (casting of the skin) or pupation.
imago
The adult, winged, insect; the stage that follows upon the pupa.
integument
The skin of a larva or imago.
interparenchymatous mine
A rather rare type of mine, occurring in the Agromyzidae. The mines are made in the lowest part of the palissade parenchyma and/or the upper part of the sponge parenchyma. Interparenchymatous mines typically are yellow-green in colour.

L

lamina
The leaf disc or blade.
lobe case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.

M

maggot
The order Diptera consists of two groups: midges (Nematocera) and true flies (Orthocera). Larvae of he relatively primitive Nematocera have a slender body and a chitinised head. Larvae of the true flies have a much more compact build; moreover the head, with almost all of its organs has been almost completely reduced: maggots.
mala
small lobe, next to the mesal side of the maxillary palp (techically the fused galea and lacinia of the maxillae).
mesal
In the direction of the line that runs from the tip of the head to the end of the abdomen.
monophagous
Living on a single plant genus. If this species contains, within the distributional area of the insect, many species, while the insect lives on just one or a few of them, one can call the insect narrow monophagous.
myceloid
In general appearance not much different from undifferentiated mycelium

N

narrowly monophagous, polyphagous
=> monophagous, polyphagous
necrotic
Bound to die, dying. Term used in connection with a part of an organism: 'necrotic tissue'.

O

oculus
Thin-walled part of the wall of the tip of an ascus, through wich the spores are released. See for instance Podosphaera myrtillina var. myrtillina.
oligophagous
Feeding om a restricted number of plant genera, all of the same plant family.
oviposition
The deposition of an egg.
oviposition scar
In cases where the egg is depsited within the plant tissue, this is done either by means of an ovipositor, or by biting a hole in the leaf (mostly a thick vein). This causes a wound reaction of the plant, that may remain long after the mine has been vecated.
ovipositor
In order to deposit her eggs under the epidermis of a living plant, the females of several insect groups have their last abdominal segments transformed into a sort of hollow drill. These segments are strongly chitinised, and provided with saw- or toothlike excrescences. Sawflies owe their name to a saw-like structure that enables them to cut an incision in the plant, into which the egg is placed.

P

palissade parenchyma
A layer of columnar cells (generally one to three cells thick) that form the upper layer of a leaf, just below the epidermis. This section of the leaf is particularly adapted to photosynthesis, and contains the highest number of chlorophyll grains. (Not all plants have a palissade parenchyma, like ferns and grasses.)
pallium
literally mantle, two flaps that in some Coleophora species hang on the anal end at either side of the case; in some species the entire case may be covered.
parasitoid
Insects that place their egg in or on the egg or larva of their prey; the larva that emerges slowly devours the host larva. To call this behaviour parasitic is not justified, because real parasites, like fleas or lice, need to keep their host alive, rather than to kill it. Therefore this type of insects is called parasitoids. For leaf miners most parasitoids belong to the order Hymenoptera.
pedicel
Small stalk
pedicellate
Stalked
peduncle
The stalk of a spore, applied in particular to the teliospores of rust fungi.
petiole
The stalk of a leaf.
perforate mine
An interparenchymatous mine, from where repeatedly pieces have been eaten out of the roof, i.e. the palissade parenchyma. When held against the light such a mine has a riddled appearance. At first sight this type of more looks like a piece of leaf diseased by some fungus.
peridium
The layer of cells that form the wall of the cavity in which in rust fungi the aeciospores are formed. In powdery mildews the wall of the cleistothecium.
perithecium
Special type of ascocarp: flask-shaped, opening with a pore.
petiole
Leaf stalk.
Phytomyzinae type
Rear part of the cephalic skeleton with 2 arms (character of the Agromyzidae subfamily Phytomyzinae).
phytophagous
Plant eating.
pinaculum (pl. pinacula)
small chitin plates, often coloured brown or black, on which long setae (hairs) are inserted
pistol case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
plasmodiophorid
informal name for the Phytomyxea
plasmodium
A mass of protoplasma containing a number of nucei, not separated by cell walls.
plurivoltine
Several generations per year.
polyphagous
Living on two or more plant genera belonging to different families. If these families are closely related, one can speak of narrow polyphagous, in the opposite case of broad polyphagous.
posterior
Backwards, rear.
powdery mildews
Erysiphaceae
primary blotch
Blotch, caused by the feeding of a larva that randomly eats in all directions.
primary feeding lines
Arrangement of remnants of green leaf tissue in a pattern of parallel lines of made by the mowing movement of an agromyzid larva that is grazing away the leaf tissue while lying on its side.
primary hostplant
Many aphid species go through an alternation of hostplants. In spring a fertilised female then starts a colony on a, generally woody, primary hostplant. After spring, when the nutritional quality of the hostplant's juices is diminishing, migration takes place to a secondary, non-woody, hostplant.
prolegs
=> abdominal feet.
Pucciniomycetes
=> Uredinales
pulvinate
Cushion-like
pupal chamber
Cell or small blotch, often separated from the main mine, where pupation takes place.
pseudothecium
Special type of ascocarp: flask-shaped, opening with a pore. Similar to a perithecium, but the asci are differently organised.
More or less distinct part of the mine, in which the pupa(rium) is waiting exclosion.
puparium
The barrel-shaped pupa of a fly. It merits a word for its own because, although it looks like a pupa, it essentially is the last dried larval skin, with the true pupa inside. At rare occasions it is possible to see the real pupa within the puarium.
pycnidium, pl pycnidia
Cavity in the plant tissue, in which asexual fungal spores (conidia) are formed, and ejected through a pore. Contrary to acervuli, pycnidia are situated deep in the plant tissue, and from the outside recognisable only by their opening.

R

rachis
Main axis of a composite leaf, or of a fern-leaf
rust
Fungus of the class Uredinales

S

sclerotium
A hard, dry body of fungal tissue that is resistant to unfavourable conditions and may remain in a resting state for an extended period.
secondary blotch
Blotch that originates when a gallery is so densely wound that the separating walls wholly or partly disappear (are eaten away). Sometimes the remnants of the walls are visible as secondary feeding lines; more often the frass pattern indicates a secondary blotch.
secondary feeding lines
Arrangement of remntants of green leaf tissue in parallel lines, caused either by the formation of a secondary blotch, or, more typically, by the larva shifting its position while feeding (Hering, 1927a; Hendel, 1928a).
seed case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
sept, septum, septate
Cross wall (with cross walls). Applied to fungal hyphae and spores.
seta (pl. setae)
The hairs of arthropods differ in their structure fundamentally from those of mammals, and therefore are called setae. Thick and heavy setae also are designated as bristles.
sheath case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
sorus pl sori
A structure containing a cluster of sporangia
spatula
Mature larvae of gall midges often have ventrally on the thorax a chitinous rod, at the front end ending in a small fork.
spatulate leaf case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
spermogonium
First stage in the life cycle of rust fungi, Uredinales
spiraculum pl. spiracula
The exit of the tracheal system. To prevent the entrance of unwanted material the openings have a complex structure. Fly larvae have two pairs of spiracula, one pair just behind the 'head', another pair near the end of the abdomen. In Agromyzidae the spiracula mostly are stalked. The tracheae are connected with the outside world through three or more fine openings, each in a so-called papilla, on top of a spiraculum.
sponge parenchyma
The lower half of the thickness of a leaf, consisting of loosely arranged cells with large air spaces between them. This tissue functions essentially for the exchange of gasses: supply of carbon dioxide and the removal of oxygen.
sporangiophore
A stalk, branched or not, bearing sporangia
sporangium, pl sporangia
A hollow organ, in which spores are formed
stemma (pl. stemmata)
The individual facets of the eye of an insect larva. They are not lying close together, like in the imaginal eye.
sterigma pl sterigmata
After meiosis, basidia form four spores, each on a short stalk, technically called a sterigma
sternal spatula
see: spatula
stroma, pl stromata
A compact mass of fungal tissue; generally reproductive organs are formed inside.
systemic
Pervading the entire plant body (said of fungal mycelium).

T

teleutospores
= teliospores, spores formed in the telium
telium pl telia
Fourth stage in the life cycle of rust fungi, Uredinales
Tephritidae type
Characteristic form of the cephalic skeleton.
tentiform mine
Essentially an upper- or (more commonly) lower-surface blotch mine, usually made by a Gracillariidae-larva. The larva lines the interior of the mine wit silk; the silk gradually shrinks, causing the mine to bulge. Because the mine is not full depth both sides of the leaf behave differently then. The non-eaten leaf tissue because of its stifness bulges up relatively little; the epidermis of the other side of the mine contracts much more strongly. Depending on the species one longitudinal fold may develop, or several lesser folds, or even a multitude of very fine folds.
thorax
The insect body has three main compartments: the head, the thorax (breast), bearing the wings and feet, and the abdomen. In larvae the thorax and abdomen often look rather similar, but the possession of feet (mostly) sets the thorax apart. If these thoracal feet are missing, consider the first three segments behind the head as thorax.
tubular leaf case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.
tubular silken case
One of the types of case that is distinguised within the family Coleophoridae.

U

univoltine
Having but one generation per year.
uredinoid (aecia)
Resembling the uredinia.
uredinium pl uredinia
Third stage in the life cycle of rust fungi, Uredinales

V

vagrant
Living freely on the leaves; phrase used in particular for gall mites
ventral ganglia
The neural system of insects consists of the brain, connected to a ring around the oesophagous, which in turn connects to a ventral strand along the whole of the body with swellings, called ganglia, in each of the segments.
ventral plates
Usually brown plates that occur ventrally (rarely also dorsally) in the younger larval stages in the genus Ectoedemia.

W

window feeding
Damage to a leaf, caused by a larva that locally consumed all except either the upper or the lower epidermis, leaving a conspicous, transparant window

X

xenophagy
Literally strange eating: the occurrence of a miner on a wrong hostplant (usually systematically more or less related with the true hostplant. In most cases the larva dies prematurely.

Z

zoospores
Motile spores, bearing a whiplash flagellum

29/04/2016